‘En jij, Robin?’
Verschrikt keek ik op van het kompas, weggehaald uit mijn gedachten. Iris keek me vragend aan. ‘Sorry, wat zei je?’ Ik had niet op het gesprek gelet, al was het eigenlijk mijn taak om overal een oogje in het zeil te houden.
Het was nacht. De wind was gunstig en de hemel helder. Ik stond aan het roer terwijl mijn wacht de uitkijk deed. Eigenlijk was ik wachtleider, maar we kenden elkaar goed genoeg om te weten wie welke taken wilde doen, dus was er niet zoveel om te leiden. In totaal waren we met vijf man op het dek, de rest van het schip lag al te slapen, en al hadden we niet zoveel uitkijk nodig, het was gezelliger met de hele wacht erbij.
‘Als je nu een ding uit de supermarkt kon toveren, wat zou het zijn?’ Ik moest lachen, omdat het de vraag was die het meeste werd gesteld aan boord. Ik had kunnen verwachten dat het gesprek over eten zou gaan. ‘Dropjes.’ Om voet bij stuk te zetten knorde mijn maag bij de gedachte eraan.
Al ruim een week was voorbij gegaan in deze sfeer en dit ritme. Dat betekende ook dat er al ruim een week voorbij was gegaan zonder land in zicht, en het leek erop dat iedereen zich inmiddels had aangepast aan het leven tijdens de oversteek. Sommigen vonden dit lastiger dan anderen, want waar de uitgestrekte horizon voor de één alleen maar bevrijdend was, was het voor de ander een grote leegte. Hoewel het eten niet altijd even lekker was en we wakker gemaakt konden worden om te helpen met zeilen, vond ik het zelf heerlijk. De ploegen waren hard aan het werk en we leerden het schip, maar ook elkaar, steeds beter kennen. Soms was dat confronterend, maar meestal heel fijn. De groep zag ik echt als mijn chaotische, grote familie en het schip als mijn thuis. Eerlijk gezegd doe ik dat nu nog steeds.
Het was die nacht stil aan boord, afgezien van het geruis van de wind in de zeilen en wat geklets op het bovendek van mijn wacht. Af en toe waren er kleine plonsjes te horen in het water, waarschijnlijk van de vliegende vissen, en soms kraakte het roer of de zeilen een beetje als ik bijstuurde. Verder was er niks. Niks dan ontelbaar veel sterren, de wind en het water.
Ik keek om me heen en zuchtte.
We waren bijna op de helft van de oversteek, en dus ook bijna op het midden van de Atlantische Oceaan, hoe onwerkelijk dat ook mocht zijn. Voor School at Sea kende ik de oceaan alleen nog maar van wereldkaarten, waar het vooral groot en blauw was geweest. Het grote gedeelte klopte, maar tot mijn verbazing was de oceaan nooit gewoon blauw. Er was altijd wel een andere kleur in te zien. Met elke golf leek er een vleugje groen mee te gaan, bij elk schuimkopje wat extra paars. Er waren avonden waarop de zee ons deed vermoeden dat het water brandde terwijl de zon onderging. Er waren nachten waarop we geen onderscheid konden maken tussen de zwarte sterrenhemel en de donkere golven. Maar gewoon blauw? Nee dat was het geen enkele dag.
Wanneer ik dit vertel, en zeker wanneer ik erbij vertel dat we zeventien dagen over deze oversteek hebben gedaan, vragen veel mensen me hoe het was om dagenlang geen land in zicht te hebben. Ze denken meestal dat ik opgesloten zat op het schip en in een zekere zin was dat ook zo, puur doordat ik omringd was met water en van boord af gaan geen optie was.
Maar op veel meer mogelijke manieren was ik vrij.
Geen land in zicht betekende dat er een hele wereld stond te wachten om ontdekt te worden. Het hield in dat de horizon eindeloos ver weg was van het schip, en dat oneindige vrijheid ertussen lag. Midden op zee zijn was uniek. Het gaf me dat avontuurlijke gevoel en van die kriebels in mijn buik. Als er een moment is geweest waarop ik verliefd werd op de zee, dan was het toen.
Ik vond de dagen op zee dan ook fijner dan die aan land. Aan land is er overal chaos en nieuws. Er gebeurt te veel tegelijk en de enige constante die er is, is verandering, ook al lijkt elke week weer hetzelfde te zijn. Aan land is iedereen afhankelijk. Werk, familie, vrienden, verwachtingen. Aan land worden de kleine problemen grote vraagstukken, en grote vraagstukken gepresenteerd als kleine problemen. Ik ga er naar bed met het idee wat ik die week nog moet doen, en wacht elke keer weer op het weekend, om daarna een hele week lang weer precies hetzelfde te doen. Aan land zijn houdt me daarom in zo veel dingen tegen, alsof ik opgesloten ben in een gouden kooi, elke keer weer opnieuw.
Op zee daarentegen mogen de dagen dan wel op elkaar lijken, maar ik hoef ze daar niet van elkaar te onderscheiden. Ik heb er geen andere verplichtingen dan de verplichtingen die ik aan het schip heb. Als ik op zee ga slapen, voel ik me voldaan. Daar zijn er namelijk geen torenhoge sociale of prestatiegerichte verwachtingen, laat staan duizelingwekkende vraagstukken die me wakker houden. Op zee worden de problemen met aandacht aangepakt, omdat er geen duizend dingen zijn die de focus weghalen. Op zee wordt er niet met een planning of een to-do lijst gewerkt, wat een onzin. Het enige wat je daar nodig hebt is de wind, het water, het gereedschap, wat hulp van anderen en je twee eigen handen. Dat is alles, en dat is meer dan genoeg. Het is niet dat ik niet dankbaar ben voor alles wat ik aan land heb, of voor alles wat ik heb kunnen bereiken. Geloof me, na een halfjaar lang op een schip wonen ben ik dankbaarder dan ooit voor dingen als de supermarkt. Het is gewoon dat ik heb mogen proeven van de vrijheid, en dat ik niets anders meer zou willen dan mezelf erin onderdompelen.
Dus nee, ik heb me nooit opgesloten gevoeld. Op die grote oceaan is er juist een vrijheid die ik nog nergens anders heb gevonden. En mijn hemel, wat kan ik dat soms missen.
Robin (School at Sea 2017-2018)